19ᵉ eeuw: 1800 – 1900

Aan het begin van de 19ᵉ eeuw waren er 2 soorten loodsen; staatsloodsen en loodsen die lid waren van een particuliere loodsenvereniging. Deze waren dus feitelijk elkaars concurrenten en in de praktijk bleek dat niet goed te werken. En dat terwijl het belang van de Nederlandse zeehavens steeds groter werd, onder andere door de aanleg van het Noordhollandsch Kanaal en de plannen voor een betere verbinding van Rotterdam (Nieuwe Waterweg) en Amsterdam (Noordzeekanaal) met de Noordzee. Door de industrialisatie was de scheepvaart ook nog eens fors toegenomen. Vandaar dat de Nederlandse regering in 1852 een commissie instelde om voor dit ‘loodsenprobleem’ een oplossing te verzinnen.

Die commissie kwam met de aanbeveling om een Rijksloodswezen op te richten, waarin alle staats- en particuliere loodsen opgenomen zouden moeten worden. De overheid nam dit advies over en dat resulteerde in de Loodsenwet van 1859, waarin het Rijksloodswezen, dat onder het Ministerie van Marine gebracht werd, het monopolie kreeg van alle te beloodsen zeescheepvaart. Zowel in en uit de Nederlandse zeegaten en zeehavens als langs de rivieren, stromen, vaarwaters en kanalen. De uitoefening der loodsdienst werd ondergebracht bij geëxamineerde en beëdigde loodsen, voorzien van een acte van aanstelling en een loodsmansteeken’. Dat laatste was meteen een kwaliteitsgarantie, want tot die tijd was een zeeman of visser die kon lezen en schrijven en voldoende kennis van het vaargebied had al goed genoeg om loods te worden.

Bij de landsgrenzen bleef nog sprake van concurrentie. Op de Westerschelde opereerden ook Belgische loodsen, een concurrentiestrijd die soms letterlijk in de sloepen werd uitgevochten als meerdere loodsen tegelijk hun diensten aanboden. Op de Eems waren zowel Nederlandse als Duitse loodsen actief. Het gemeentebestuur van Emden stelde voor een gezamenlijke loodsdienst te beginnen, maar uiteindelijk kwam dit niet van de grond.